VOION Haganum 2144

Publicaties

Status en imago van de leraar in de 21ste eeuw

maandag 29 mei 2017 | Onderwijsarbeidsmarkt

Betreft: Onderzoek naar status en het imago van het lerarenberoep in de 21ste eeuw, en in welke mate is de uitvoering van de Lerarenagenda hierop van invloed?
Dit rapport is gefinancierd door het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek (NRO).
Uitgevoerd door: ROA en Ecorys
Datum publicatie: mei 2017

Eén van de zeven thema’s in de Lerarenagenda betreft een sterke beroepsorganisatie van leraren. De status en het imago van de leraar maken daarvan deel uit. Status en imago van leraren is het thema van het voorliggende onderzoek, met als uitgangspunt de onderzoeksvraag: Hoe is het gesteld met de status en het imago van het lerarenberoep in de 21ste eeuw, en in welke mate is de uitvoering van de Lerarenagenda hierop van invloed?

Voor het meten van de status van de leraar zijn in dit rapport bestaande secundaire databestanden gebruikt over de gevolgde opleiding van leraren, de arbeidsmarktpositie en de sociale compositie van de beroepsgroep. Het beroepsimago (de waardering van leraren) en de hiërarchische positie op de beroepenladder (leraren ten opzichte van referentieberoepen) zijn gemeten aan de hand van vragen- lijsten onder (diverse groepen) in de Nederlandse bevolking.

Status

Opleiding
De omvang van de instroom in de hbo-opleiding leraar vo (voortgezet onderwijs) is de afgelopen tien jaar ruwweg stabiel gebleven. Het niveau van de vooropleiding van studenten aan de lerarenopleiding voor het vo neemt af: meer mbo’ers en minder vwo’ers. Andere indicatoren die verband houden met de selectie aan lerarenopleidingen zijn onder meer een afname van het diplomarendement na vijf jaar onder de tweedegraads lerarenopleidingen en een kleiner aandeel van afgestudeerden met een gemiddeld eindcijfer 8 of hoger. Deze trends zijn echter niet eenvoudig te interpreteren, ook omdat dezelfde trends bij veel andere hbo-opleidingen zichtbaar zijn. Van belang is verder de toename van het aantal inschrijvingen in de universitaire lerarenopleidingen (ulo) en de eerstegraads lerarenopleidingen van het hbo, terwijl er een flinke afname is van de inschrijvingen in de overige hbo onderwijsmasters. Dit laatste hangt samen met de afname van de aanvragen voor de Lerarenbeurs.

Het opleidingsniveau van de gehele beroepsgroep leraren is zeer hoog. In die zin is het beroep van leraar als statusrijk te kwalificeren. De langetermijntrend van het opleidingsniveau van de Nederlandse bevolking is echter positief, terwijl deze voor de beroepsgroep leraren vrij stabiel is. De ‘exclusiviteit’ van leraren als hoogopgeleide beroepsgroep is dus in de loop der jaren afgenomen.

Arbeidsmarktpositie
De werkloosheid onder pas afgestudeerden van de hbo-opleiding leraar vo ligt al meer dan tien jaar fors onder het hbo-gemiddelde. De werkloosheidsontwikkeling onder pas afgestudeerde leraren van de pabo en de ulo is veel grilliger, soms onder en soms boven het hbo-gemiddelde.
De afgestudeerden van de pabo hebben vergeleken met het totaal van afgestudeerden minder vaak een vast dienstverband, in tegenstelling tot degenen met een tweedegraads lerarenopleiding voor het vo.

Verreweg de meest afgestudeerden van de lerarenopleidingen komen in het onderwijs terecht. Afhankelijk van de databron en het type lerarenopleiding (pabo, eerste- of tweedegraad vo) is dat tussen 70 en 90 procent van de pas afgestudeerde leraren. Voor de hbo-onderwijsmasters is dat zelfs bijna 100 procent omdat zij vaak een baan in het onderwijs combineren met een masteropleiding.

Afgestudeerden aan de lerarenopleiding voor het vo verdienen relatief goed: het mediane uurloon van deze groep ligt al vele jaren ongeveer 10 procent hoger dan het gemiddelde onder afgestudeerden van het gehele hbo.

De lonen van de gehele beroepsgroep van leraren, dus niet alleen de recent afgestudeerden, blijken de afgelopen decennia verhoudingsgewijs lager te zijn geworden. Waar het onderwijs in de jaren zestig en zeventig, vergeleken met andere sectoren in het publieke domein, relatief hoge lonen kende, zijn de beloningsverschillen daarna steeds kleiner geworden. De ‘exclusiviteit’ van het onderwijs in termen van beloning is verkleind. Wel zijn in het kader van de functiemixmaatregel de laatste jaren veel meer leraren in hogere salarisschalen terechtgekomen.

Sociale compositie
Het onderwijs kent al vijftien jaar een sterke toename in het aandeel vrouwelijke leraren. Van oudsher is het primair onderwijs (po) de sterkst ‘gefeminiseerde’ sector: in 2015 was bijna negen op de tien leraren vrouw. Dit aandeel is bijna twee keer zo hoog als in de gehele werkzame beroepsbevolking. Het onderwijs is tevens een snel vergrijzende sector. Hoewel dit een landelijk fenomeen is, gaat dit proces bij de leraren veel sneller. Zo is het aandeel 55-plussers in het onderwijs veel hoger dan in andere sectoren: in het voortgezet onderwijs (vo) met ongeveer 30 procent bijna twee keer zo hoog. Onder de leraren in het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) is het aandeel 55-plussers zelfs bijna 40 procent. Tot slot blijkt de etnische diversiteit in het onderwijs toe te nemen tussen 1998 en 2014, hoewel de diversiteit nog steeds betrekkelijk laag is. Het aandeel niet-westerse allochtonen in het vo en mbo is met respectievelijk 5 en 6 procent in 2014 veel lager dan het landelijke aandeel van 9 procent. In het po is de diversiteit na 2002 afgenomen en heeft nog geen 4 procent van de leraren een niet-westerse herkomst.

Imago

Beroepsimago

Het imago van de beroepsgroep van leraren in het primair onderwijs (po), voortgezet onderwijs (vo) en middelbaar beroepsonderwijs (mbo) is gemeten door vijf verschillende respondentgroepen te benaderen, namelijk de leraren zelf, de studenten aan de lerarenopleiding, de ouders, de leerlingen (alleen voor vo en mbo) en de Nederlandse bevolking. Het is hier van belang te benadrukken dat de respondenten uit deze groepen telkens is gevraagd naar hun oordeel over hoe de Nederlandse bevolking het leraarschap waardeert (‘projectieve’ vraagstelling). Hun inschatting van de waardering door de Nederlandse bevolking hebben ze op een schaal van 1 tot 5 aangegeven. De gemiddelde waardering die hieruit voortkwam is niet hoog, namelijk 3,2 voor het po en vo en 3,1 voor het mbo. Ook denken alle vijf de respondentgroepen dat de waardering voor het beroep van leraar over de afgelopen twintig jaar is gedaald. Vooral leraren en studenten aan de lerarenopleidingen schatten de waardering door de Nederlandse bevolking laag in (gemiddeld ongeveer 2,5 op de schaal van 5) en denken het vaakst dat deze waardering over de laatste 20 jaar is gedaald. Ouders en de Nederlandse bevolking schatten de waardering door de Nederlandse bevolking gemiddeld een half punt hoger in dan de leraren zelf en de studenten aan de lerarenopleidingen.

Respondenten zijn vrij positief over de kwaliteiten van leraren. Leraren zijn hier, in tegenstelling tot hoe zij de waardering voor hun beroep inschatten, het meest positief over. Leerlingen zijn het minst positief. Ook zien we verschillen tussen de onderwijsvormen: respondenten die hun mening geven over het po zijn positiever dan respondenten die hun mening geven over het vo en mbo. Respondenten over het mbo zijn het meest negatief. Er zijn geen opvallende patronen waar te nemen als het gaat om verschillen in school- en lerarenkenmerken, behalve voor leeftijd. Oudere leraren schatten de waardering van het leraarschap hoger in, evenals de waardering voor de beroepsuitoefening. Het imago wordt verder wellicht beïnvloed door een te lage inschatting van het startsalaris van leraren in het vo door leerlingen, ouders en studenten aan de lerarenopleidingen ten opzichte van het werkelijke startsalaris.

De waardering voor het lerarenberoep wordt niet hoog ingeschat door leraren en studenten van de lerarenopleiding. Als het echter gaat om de kwaliteiten van leraren, zijn leraren en studenten van de lerarenopleiding daar juist weer significant positiever over ten opzichte van de vraagstelling over de waardering. Hier treedt dus een spanningsveld op, waarin leraren vinden dat ze goed werk afleveren, dat in mindere mate gewaardeerd wordt door de samenleving.

Beroepenladder
Over het maatschappelijk aanzien van het lerarenberoep is er een vergelijking gemaakt met andere beroepen en een vergelijking van de ontwikkeling over de tijd. Er is wederom gebruik gemaakt van de eerder aangehaalde projectieve vraagstelling, waarbij een representatieve steekproef van de Nederlandse bevolking is bevraagd naar hun oordeel over hoe de Nederlandse bevolking het leraarschap waardeert. Het maatschappelijk aanzien van de leraar verschilt naar het soort leraar. Eerstegraads leraren in het vo genieten het hoogste maatschappelijk aanzien, gevolgd door tweedegraads leraren in het vo, leraren in het mbo en als laatste leraren in het basisonderwijs.

Deze lerarenberoepen nemen een range in van ongeveer 10 procent op de totale ladder van maatschappelijk aanzien van meer dan 100 beroepen in Nederland: op een schaal van 0 tot 100 bevinden ze zich in de range van 55 tot 65. Lerarenberoepen worden daarmee redelijk wat maatschappelijk aanzien toegedicht, maar ze behoren zeker niet tot de top. Vergeleken met bijvoorbeeld hooggeschoolde professionals in de gezondheidszorg of juristen (notariaat/advocatuur) geniet de leraar minder maatschappelijk aanzien.

In de Nederlandse studies naar de beroepenladders van de afgelopen 30 jaar komt het beeld naar voren dat het imago van het lerarenberoep nagenoeg niet verandert in de loop van de tijd. De resultaten in het voorliggende onderzoek laten wat dat betreft een trendbreuk zien. Er is in ieder geval voor de eerstegraads leraren in het vo sprake van een neerwaartse trend in maatschappelijk aanzien. Voor de tweedegraads leraren in het basisonderwijs en het voortgezet onderwijs geldt eveneens dat er sprake is van een daling op de beroepenladder, alleen is deze minder sterk.

Lerarenagenda en vervolgonderzoek
De belangrijkste doelstelling van de Lerarenagenda is het verhogen van de kwaliteit van de leraar en het onderwijs. Professionalisering en een sterke beroepsgroep van leraren zijn daarbij belangrijke thema’s die het beroep bovendien aantrekkelijker kunnen maken voor nieuwe lichtingen van studenten en leraren.

Leraren die op verschillende manieren aan hun professionele ontwikkeling werken, blijken niet vaker van mening te zijn dat de bevolking positief tegen het lerarenberoep aankijkt. Diverse elementen uit de Lerarenagenda (inschrijving in het lerarenregister, participatie in netwerken, deelname aan professionaliseringsactiviteiten) hangen eveneens niet samen met hoe leraren de waardering van hun beroep door de buitenwereld inschatten. Het lijkt er derhalve niet op dat professionalisering en actieve participatie in beroepsorganisaties het zelfbeeld en de beroepstrots van de leraar beïnvloeden.

Tot slot. De Lerarenagenda is een belangrijk onderwerp in voorliggend onderzoek. Vanuit dat oogpunt dienen de gepresenteerde status- en imago-indicatoren niet alleen als terugblik op de ontwikkelingen in het verleden te worden bezien, maar vooral ook als een situatieschets van de actuele situatie ‘hier en nu’, oftewel als een ‘nulmeting’. Om inzicht te krijgen in de mate waarin de uitvoering van de Lerarenagenda op termijn weet bij te dragen aan de vergroting van de status en de verbetering van het imago van het leraarschap, dienen er herhaalmetingen te worden uitgevoerd.

Download hieronder de volledige samenvatting en het onderzoeksrapport.

Gerelateerde onderwerpen